|
Behandeling van
longsarcoïdose met alternatieven voor glucocorticoïden
Samengevat en vertaald vanuit
UpToDate®
INLEIDING
Sarcoïdose is een
multi-systeem ziekte met ongekende oorzaak die gekenmerkt wordt door
niet-verkazende granuloma’s in de betrokken weefsels. Vaak verdwijnt de ziekte
spontaan, maar in 10% van de patiënten kan een progressieve vorm voorkomen die kan
leiden tot falen van bepaalde organen. Glucocorticoïden zijn de meest gebruikte
medicijnen bij de behandeling van longsarcoïdose.
Maar sommige patiënten
verdragen deze middelen slecht of reageren er niet op. Daarom werden een aantal
alternatieve behandelingen voorgesteld zoals het gebruik van immuno-suppresiva,
cytotoxische en anti-malaria geneesmiddelen.
Specifieke middelen omvatten
methotrexate, azathioprine, cyclophosphamide, colchicine, chlorambucil,
cyclosporine, chloroquine, hydroxylchloroquine, niet-steroïdale
anti-inflamatoire geneesmiddelen, pentoxifylline en infliximab. Daarnaast wordt
bestraling gebruikt in geval van neurosarcoïdose en wordt orgaan transplantatie
succesvol toegepast in geval van orgaan falen (lever, nieren, hart). Helaas
zijn er slechts weinig data bekend over de doeltreffendheid van deze aanpak bij
de behandeling van longsarcoïdose.
INDICATIES
Er kunnen verschillende
redenen zijn om het gebruik van alternatieven voor glucocorticoïden te
overwegen bij de behandeling van sarcoïdose.
●
De patiënt wil liever geen glucocorticoïden
gebruiken
●
Onaanvaardbare bijwerkingen van glucocorticoïden
●
Verergering van de ziekte ondanks een adequate
behandeling met glucocorticoïden gedurende een langere tijd. Alvorens een
alternatieve therapie te starten zou gedurende minstens 3 maanden een minimale
dagelijkse dosis van 15 mg prednison (of een equivalent daarvan) gebruikt
moeten worden.
MEDICATIES
Methotrexate: Methotrexate
(MTX), een anti-metaboliet met zowel immuno-suppressieve als
ontstekingsremmende eigenschappen, wordt gebruikt bij de behandeling van
chronische ontsteking of auto-immuun ziekten zoals reumatoïde artritis,
psoriasis en astma. Hoewel de ervaring met MTX voor de specifieke behandeling
van sarcoïdose beperkt is zijn er meerdere klinische studies die suggereren dat
40 tot 60% van de patiënten met longaandoeningen gebaat zou zijn met deze
behandeling.
Werkingsmechanisme:
MTX is een middel dat analoog
is aan foliumzuur en dat het enzyme dihydrofolaat reductase onderdrukt. Dit
enzyme zorgt voor de omzetting van dihydrofolaat naar het co-enzyme
tetrahydrofolaat. De immuno-suppressieve werking van MTX kan waarschijnlijk
toegewezen worden aan het onderdrukken van de aanmaak en werking van
T-lymfocyten en mogelijk ook B-lymfocyten. Het kan ook interfereren met
neutrofiele chemotaxis (beweging van een neutrofiel
als reactie op een chemische prikkel), maar in lage dosissen lijkt het geen effect te
hebben op fagocytose (d.w.z. het “opeten” van
micro-organismen of andere lichaamsvreemde stoffen door bepaalde afweercellen). Het
is onduidelijk of deze effecten het gevolg zijn van de onderdrukking van
dihydrofolaat reductase.
Dosage en toediening:
MTX kan oraal of door injectie
in de spieren toegediend worden. Er wordt aanbevolen om te starten met een
wekelijkse dosis van 7.5 mg. Nadien kan de dosis gradueel verhoogd worden tot
aan een dosis van 10 tot 15 mg/week. Behandeling met MTX zou minstens 4 tot 6
maanden moeten duren om de doeltreffendheid ervan te kunnen bepalen.
Lever functies en aantallen
witte bloedcellen moeten maandelijks opgevolgd worden om toxische effecten vast
te stellen. Omdat aantasting van de lever in eerste instantie klinisch
onzichtbaar kan zijn pleiten sommigen voor het nemen van biopten wanneer de
totale toegediende dosis MTX hoger is dan 1 gram na 18 tot 24 maanden
therapie.
Ongunstige effecten:
Wanneer MTX wordt gebruikt in
de hierboven beschreven immuno-suppressieve dosissen kunnen ernstigste
bijwerkingen voorkomen zoals lever fibrose (tot 10% van de gevallen wanneer
meer dan 5 gram
wordt toegediend) en chronische ontsteking van de longblaasjes en hun
ondersteunende structuren resulterend in long fibrose. Deze laatste bijwerking
kan soms moeilijk te onderscheiden zijn van de progressieve veranderingen in
het longweefsel als gevolg van sarcoïdose. MTX toxiciteit gaat gepaard met
hoesten, kortademigheid en koorts die meestal begint binnen dagen tot weken na aanvang
van de MTX therapie. Perifere (maar niet pulmonaire) toename van het aantal
eosinofiele witte bloedcellen wordt gezien bij 50% van de patienten, hilaire
aandoening van de lymfeklieren in 10 tot 15%, en een abnormale toename van
vocht in de borstkas in ongeveer 10%. Zwak gevormde granuloma’s kunnen
waargenomen worden bij long bioptie. Meestal treedt herstel op na het stoppen
van inname van MTX.
Bij sarcoïdose patiënten die
MTX innemen kunnen meerdere vormen van verstoord functioneren van de lever
voorkomen. Vaak is een lever bioptie noodzakelijk om een definitieve diagnose
te kunnen stellen. In een studie op honderd lever biopten genomen bij 68
sarcoïdose patiënten, werden in 14 biopten significante veranderingen
waargenomen die gerelateerd zijn aan MTX. Maar aantasting van de lever door de
sarcoïdose zelf kwam vaker voor, namelijk in 47 biopten. Het toxische effect
van MTX had zich uiteindelijk ontwikkeld in 10% van de patiënten die langer dan
2 jaar behandeld werden.
Andere toxische reacties
kunnen zijn: beenmergsuppressie, misselijkheid, haaruitval en huiduitslag. Een
onderzoek naar het langdurig gebruik van MTX bij sarcoïdose vermeldt als
belangrijkste schadelijke neveneffecten o.a. lever toxiciteit en een
vermindering van het aantal witte bloedcellen die opname noodzakelijk maakt.
Van MTX is bekend dat het
misvormingen bij een ongeboren kind kan veroorzaken en de werking van de
geslachtsklieren kan onderdrukken. Het kankerverwekkend potentieel van MTX
blijft controversieel.
Cyclofosfamide: Cyclofosfamide
wordt tot op heden slecht zelden gebruikt als alternatief voor glucocorticoïden
bij de behandeling van sarcoïdose. Meestal wordt het gegeven als tweede-lijns
geneesmiddel aan patiënten waarvan de toestand verslechterd ondanks therapie.
Werkingsmechanisme:
Cyclofosfamide is een
alkylerende middel dat behoort tot de zogenaamde nitrogen mustard groep. Het is
een niet-actieve stof die in het lichaam omgezet wordt tot actieve stoffen.
Deze metabolieten verminderen het aantal en functioneren van lymfocyten en
kunnen een ontstekingsremmend effect hebben.
Dosage en toediening:
Cyclofosfamide wordt meestal
oraal toegediend in een enkele dagelijkse dosis. Er wordt gestart met een dosis
van 25 tot 50 mg die gradueel verhoogd wordt met als doel het aantal witte bloedcellen
tussen de 4000 en 7000/mm3 te houden. Witte bloedcellen worden
gedurende de eerste 6 tot 12 weken wekelijks geteld en nadien minstens
maandelijks. Omdat het erop lijkt dat een optimale respons en minimale
neveneffecten optreden bij dosissen tot 150 mg/dag is het aan te bevelen deze
dosis niet te overschrijden, zelfs wanneer het aantal witte bloedcellen boven
de 7000/mm3 blijft.
Er is slechts weinig ervaring
met een in intermittente therapie (d.w.z. onderbroken door
periodes waarin niets toegediend wordt) met cyclofosfamide bij
sarcoïdose. Het wordt slechts occasioneel toegepast bij patiënten met een
hardnekkig of een progressief ziekteverloop. In dat geval wordt een
intra-veneuze dosis van 500 tot 1000 mg elke 2 tot 4 weken aanbevolen.
De eerste gunstige effecten
van cyclofosfamide kunnen pas verwacht worden na minstens 3 tot 6 maanden
behandeling, al dan niet in combinatie met glucocorticoïden. Geforceerde
verhoogde urine afscheiding (d.m.v. het drinken van 8 glazen water per dag) en
een maandelijks urine onderzoek wordt aanbevolen om klinisch significante
blaasontsteking op te sporen en te voorkomen.
Ongunstige effecten:
Een vermindering van alle
types bloedcellen kan optreden en maakt een aanpassing van de toegediende dosis
noodzakelijk. Zoals hierboven beschreven wordt de dosis cyclofosfamide
aangepast om het aantal witte bloedcellen tussen de 4000 en de 7000/mm3 te
houden. Andere toxische effecten kunnen zijn: een verhoogd risico op infectie,
blaasontsteking, ontsteking van de mond en het mondslijmvlies, misselijkheid,
diarree en in zeldzame gevallen lever toxiciteit en blaaskanker.
Onvruchtbaarheid kan optreden
bij zowel mannen als vrouwen. Cyclofosfamide kan bovendien misvormingen bij een
ongeboren kind veroorzaken. Daarom moet opgepast worden met het toedienen aan
vrouwen tijdens de vruchtbare jaren.
Azathioprine: Een
ander middel dat gebruikt wordt als tweede-lijns therapie bij longsarcoïdose is
azathioprine. Er wordt gesuggereerd dat azathioprine beter toegediend wordt als
glucocoticoïde-sparend middel dan dat het als op zichzelf staande therapie
wordt gebruikt.
Werkingsmechanisme:
Azathioprine, een purine
analoog, wordt omgezet in mercaptopurine wat op zijn beurt een effect heeft op
de aanmaak van RNA en DNA. Over het algemeen wordt de immuniteit waarbij
T-cellen een actieve rol spelen sterker onderdrukt dan de immuniteit gestuurd
door B-cellen en antilichamen. Het exacte werkingsmechansisme van azathioprine
is niet duidelijk.
Dosage en toediening:
Een dagelijkse orale dosis
azathioprine van 2 mg/kg (met een maximum van 200 mg/dag) wordt aanbevolen. Er
wordt gestart met 50 mg/dag gedurende 2 weken en elke 2 of 3 weken verhoogd met
25 mg tot aan de gewenste dosis (meestal 100 tot 150 mg/dag). Het doel is het
aantal witte bloedcellen boven de 4000/mm3 te houden. Een merkbare respons
treedt meestal pas op na 3 tot 6 maanden therapie.
Ongunstige effecten:
Problemen aan het
maag-darmstelsel zoals misselijkheid, overgeven en diarree zijn de meest
voorkomende bijwerkingen. Een onderdrukking van alle bloedcellijnen kan
optreden en is mogelijk moeilijk te onderscheiden van beenmergsuppressie die
geassocieerd is met sarcoïdose. Een klein aantal patiënten vertoont
verstoorde leverfuncties maar
ernstige leverontsteking is uitzonderlijk. Er zijn rapporten over een verhoogd
risico op een kwaadaardige ontwikkeling bij patiënten die niertransplantatie
ondergingen en die behandeld werden met een combinatie van azathioprine en
prednison.
Azathioprine zou afwijkingen
bij het ongeboren kind kunnen veroorzaken en moet daarom met voorzichtigheid
toegediend worden aan vrouwen tijdens de vruchtbare jaren.
Chlorambucil: Ook
chlorambucil wordt gebruikt als glucocoticoïde-sparend middel in sarcoïdose
patiënten. In één studie werden 10 patiënten met een progressief ziekteverloop
behandeld met ofwel chlorambucil alleen ofwel in combinatie met
glucocorticoïden. Bij 8 van hen werd een lichte verbetering gezien die mogelijk
te schrijven is aan chlorambucil. Zij vertoonden gunstige effecten binnen de 3 maanden na het
starten van chlorambucil therapie. De conclusie was dat behandeling met
chlorambucil gunstig kan zijn in patiënten met een progressief ziekteverloop
ondanks behandeling met glucocorticoïden of in patiënten met een
contra-indicatie voor glucocorticoïden.
Werkingsmechanisme:
Chlorambucil is een
alkylerende stof gerelateerd aan nitrogen mustard. Het werkingsmechanisme is
hetzelfde dan andere alkylerende stoffen. Bij hoge dosissen onderdrukt het de
ontwikkeling van alle beenmergcellen. De therapeutische strategie is er op
gericht om, via vermindering van lymfocyten, de immuun-functies selectief te
onderdrukken voordat onderdrukking van andere beenmergcellen optreedt.
Dosage en toediening:
Meestal wordt een dagelijkse
orale dosis chlorambucil van 0.1 tot 0.2 mg/kg aanbevolen. Eventuele aanpassing
van die dosis is gebaseerd op de mate van beenmergsuppressie.
Ongunstige effecten:
Hoewel het functioneren van
het beenmerg meestal snel hersteld na het stoppen van behandeling zijn er
gevallen bekend van onomkeerbaar falen. Andere bijwerkingen zijn misselijkheid,
overgeven, vergiftiging van de lever, huidontsteking en onvruchtbaarheid. Het
aantal meldingen van leukemie en andere tumoren is alarmerend.
Cyclosporine: Cyclosporine
wordt oorspronkelijk gebruikt ter voorkoming van afstoting na transplantatie.
Bovendien kan het effectief zijn bij andere aandoeningen zoals oogontsteking,
psoriasis, reumatoïde artritis en ontsteking van de galwegen. Er wordt
gesuggereerd dat cyclosporine een gunstig effect zou hebben bij de behandeling
van sarcoïdose, maar ervaring met dit geneesmiddel is beperkt.
Werkingsmechanisme:
Cyclosporine interfereert met
de synthese van lymfokines door zijn
onderdrukkend effect op T-cellen. Het onderdrukt de respons van antilichamen op T-cel afhankelijke antigenen,
en de overgevoeligheid en afstoting na transplantatie. Er zijn geen
aanwijzingen dat therapeutisch gebruik van cyclosporine toxisch zou zijn voor
het beenmerg.
Dosage en toediening:
De optimale dosis cyclosporine
is niet gekend. Het wordt meestal toegediend in een dagelijkse dosis van 5 tot
10 mg/kg. De dosis kan aangepast worden om de concentratie in het bloed op
tussen 100 en 200 ng/ml te behouden.
Ongunstige effecten:
De belangrijkste bijwerkingen
zijn slecht functioneren van de nieren, trillen, overmatige haargroei en
vergroting van het tandvlees. Veel andere geneesmiddelen interfereren met het
metabolisme van cyclosporine.
Ervaring bij sarcoïdose:
Omdat cyclosporine een
specifiek onderdrukkend effect heeft op de activatie van T-lymfocyten, wordt
verondersteld dat dit geneesmiddel geactiveerde T-cellen in de longen van
sarcoïdose patiënten zou moeten onderdrukken. Dit effect werd bevestigd in
vitro: het toedienen van cyclosporine aan T-cellen bekomen uit longen van
patiënten met actieve sarcoïdose onderdrukt de spontane aanmaak van o.a.
interleukine-2 en onderdrukt de spontane vermenigvuldiging van de T-cellen.
Nochthans heeft de beperkte
ervaring met cyclosporine nog geen significante verbetering aangetoond wat
betreft het controleren van de sarcoïdose. Voor een studie werden 37 sarcoïdose
patiënten (aangetoond d.m.v. bioptie) met verminderde longfuncties willekeurig
in 2 groepen verdeeld. De ene groep werd behandeld met prednison alleen, de
andere met prednison in combinatie met cyclosporine. Over het algemeen werd
geen verschil waargenomen tussen beide groepen na 3, 9 en 18 maanden
behandelingen behalve dat bepaalde nevenwerkingen zoals overmatige haargroei,
een verstoorde gevoelssensatie en verhoogde cholesterol frequenter voorkwamen
bij de cyclosporine-behandelde patiënten.
De klinische doeltreffendheid
van cyclosporine is tot op heden nog niet duidelijk. Het kan zijn dat de kleine
studies waarin de werking van cyclosporine werd onderzocht onvoldoende zijn om
om het positieve effect ervan te detecteren, of dat het geneesmiddel alleen
voordeel oplevert voor een selectieve groep patiënten. Daarom blijft het
gebruik van cyclosporine bij de behandeling van sarcoïdose experimenteel.
Chloroquine:
Chloroquine en hydrocloroquine zijn anti-malaria geneesmiddelen met de
eigenschap dat ze het immuunsysteem moduleren. Chloroquine werd het meest
gebruikt bij behandeling van huidsarcoïdose maar verschillende rapporten
beschrijven het gebruik ervan bij longsarcoïdose. Als voorbeeld: in één studie
werden 23 symptomatische patiënten met aangetoonde sarcoïdose (d.m.v. bioptie)
gedurende 6 maanden behandeld met chloroquine. Daarna werd bij een deel van hen
de behandeling met chloroquine voortgezet, bij het andere deel werd de
behandeling gestopt. Een klein maar significant verschillend positief effect
werd gezien bij de patiënten die tot 20 maanden chloroquine toegediend kregen.
De klinische ervaring met
chloroquine is nog beperkt en de relatieve doeltreffendheid ten opzichte van
andere therapieën moet nog onderzocht worden. Het gebruik ervan wordt alleen
aanbevolen wanneer andere behandelingen falen.
Dosage en toediening:
De dosis varieert meestal
tussen 250 tot 750 mg per dag of om de 2 dagen gedurende 6 tot 9 maanden.
Toediening om de 2 dagen kan toegepast worden wanneer de ziekte stabiel is en
voortzetten van de behandeling toch noodzakelijk is.
Ongunstige effecten:
Onomkeerbare aandoening van
het netvlies en blindheid kan voorkomen. Daarom is regelmatig oogonderzoek
noodzakelijk. Toediening om de 2 dagen verlaagt het risico op oogletsels.
Misselijkheid komt frequent voor en is gerelateerd aan de toegediende dosis.
Colchicine:
Colchicine kan zinvol zijn bij sarcoïde artritis. Het wordt al lang gebruikt
bij de behandeling van jicht en word voorgesteld als behandeling bij
fibrotische aandoeningen.
Werkingsmechanisme:
Colchicine heeft meerdere
effecten waaronder het stoppen van celdeling, onderdrukken van migratie van
granulocyten en onderdrukken van de aanmaak van verschillende eiwitten door
cellen. Het zou ook kunnen interfereren met de afscheiding van collageen door
fibroblasten en zou de afbraak van collageen kunnen doen toenemen door het
bevorderen van collagenase.
Dosage en toediening:
Meestal wordt een orale dosis
van 0.6 mg één- of tweemaal per dag aanbevolen.
Ongunstige effecten:
De bijwerkingen zijn onder
andere misselijkheid, overgeven, buikpijn en diarree.
Niet-steroïdale
anti-inflammatoire geneesmiddelen: Ibuprofen, indomethacin,
phenylbutazone en salicylaten kunnen helpen de acute ontsteking en bepaalde
symptomen, zoals artritis en koorts, te onderdrukken. Maar ze worden niet
aanbevolen bij de behandeling van longsarcoïdose.
Pentoxifylline:
Pentoxifylline is een middel dat gebruikt wordt bij de behandeling van
problemen met de bloedvaten. Daarnaast vermindert het de synthese van tumor
necrosis factor alfa (TNFa) door alveolaire macrofagen van sarcoïdose patiënten
waardoor mogelijk de vorming en handhaving van granuloma’s wordt onderdrukt.
Daarom zou pentoxifylline een positief klinisch effect kunnen hebben in
sarcoïdose patiënten.
Ervaring bij sarcoïdose:
In een studie in 23 vooraf
onbehandelde patiënten met actieve sarcoïdose werd een verbetering aangetoond
in 11 patiënten. Zeven patiënten bleven stabiel en geen enkele ging achteruit.
Twee patiënten kwamen niet opdagen voor follow-up en 3 patiënten stopten de
therapie omwille van gastro-intestinale bijwerkingen. Bovendien werd bij 3
patiënten die voordien behandeld werden met glucocorticoïden een verbetering
waargenomen na toevoegen van pentoxifylline aan de therapie.
Dosis en toediening:
Pentoxifylline wordt tweemaal
daags toegediend in een dosis van 12.5 mg/kg.
Bijwerkingen:
De belangrijkste bijwerkingen
zijn gastro-intestinaal en zijn vergelijkbaar met die van andere xanthine middelen.
Tumor necrosis factor
antagonisten: TNFa kan het ontstekingsproces bij sarcoïdose
in gang zetten. Bijgevolg kan het gunstig zijn om het effect ervan te
blokkeren. Etanercept (Enbrel) is een oplosbaar TNFa receptor eiwit dat aan
TNFa bindt en een langere halfwaarde tijd heeft dat de natuurlijke oplosbare
receptor. Infliximab (Remicade) is een monoclonaal antilichaam dat TNFa
neutraliseert. Met beide TNFa inhibitoren zijn voorbereidende studies gedaan
voor de behandeling van sarcoïdose maar geen van beide wordt aanbevolen als
routine behandeling.
Etanercept werd getest in een
preliminaire klinische studie met patiënten met stadium II en III sarcoïdose.
De studie werd stopgezet toen de therapie bleek te falen bij 11 van de 17
deelnemende patiënten. Falen van de
therapie werd gedefinieerd als progressieve klinische verslechtering, de
noodzaak tot andere immuno-suppressieve medicatie of de ontwikkeling van
onaanvaardbare bijwerkingen. Na toediening van Etanercept werd geen verbetering
waargenomen bij chronische oogaandoeningen. Op basis van deze resultaten lijken
grotere studies voor progressieve longsarcoïdose niet aangewezen.
Infliximab werd getest in patiënten met
longsarcoïdose en extra-pulmonaire sarcoïdose die niet reageerden op
glucocorticoïde therapie. In een dubbel-blind studie ontvingen 138 patiënten
met cronische longsarcoïdose ofwel een placebo, ofwel een lage dosis Infliximab
(3 mg/kg), ofwel een hogere dosis Infliximab (5 mg/kg) bij aanvang van de
studie (tijdspunt 0) en na 2, 6, 12, 18, 24 en 52 weken. Na zowel 24 als 52
weken werd bij de groep die de lage dosis ontving een hoger percentage
verbeterde “forced vital capacity” (FVC staat
voor de hoeveelheid lucht die krachtig uitgeblazen kan worden na zo diep
mogelijk inademen) gezien ten opzichte van
tijdspunt 0, terwijl dat bij de placebo groep niet was. De hoeveelheid
patiënten die bijwerkingen meldden was vergelijkbaar in de verschillende
behandelingsgroepen: meest voorkomend was infectie van de bovenste luchtwegen,
hoest, kortademigheid en bronchitis.
Andere bijwerkingen
gerapporteerd in eerdere studies (telkens in één patiënt) waren onder andere
haaruitval, schimmelinfecties in de mond, cellulitis, longonsteking, problemen
met zicht en fatale longembolie.
De hierboven beschreven
Infliximab studie werd bekritiseerd omwille van te kleine en klinisch
niet-significante meetbare effecten. Nochtans konden verschillende subgroepen
geïdentificeerd worden die er een voordeel bij zouden kunnen hebben. Eén
subgroep die verder bestudeerd werd was die met patiënten met exta-pulmonaire
sarcoïdose waarbij de ziekte niet onder controle bleef bij lage dosis
glucocorticoïden. Gebruik makend van een nieuwe testmethode werd een
bijkomende studie opgezet om het effect van Infliximab te onderzoeken in 92
patiënten met extra-pulmonaire sarcoïdose. Een kleine maar tijdelijke
verbetering werd waargenomen in de Infliximab groep. Hoe dan ook moet
Infliximab niet gebruikt worden bij de routine behandeling van patiënten met
longsarcoïdose totdat de verschillende subgroepen bestudeerd zijn in grotere
gecontroleerde studies.
METEN VAN DE RESPONS
Het meten van de respons op de
beschreven therapieën gebeurt op dezelfde manier dan bij behandeling met
glucocorticoïden.
Daarnaast is het aanbevolen de
patiënten regelmatig te monitoren op nieuwe uitingen van sarcoïdose. De methode
voor opvolging werd beschreven in hoofdstuk “Klinische manifestaties en
diagnose van sarcoïdose” en verscheen in het ledenblad van december 2011.
LONGTRANSPLANTATIE
Het aantal overlijdens als
gevolg van longsarcoïdose is door de invoering van glucocorticoïde therapie
afgenomen van 10% tot minder dan 1%. Nochtans komt het fatale stadium van de
ziekte nog steeds voor en longtransplantatie vormt de enige hoop op langduriger
overleving van patiënten met longfibrose (stadium IV longsarcoïdose). De mate
van extra-pulmonaire sarcoïdose (in het bijzonder sarcoïdose van het hart) moet
grondig bepaald worden vóór de ingreep en kan een mogelijke longtransplantatie
verhinderen. Een studie rapporteerde, bij patiënten die in aanmerking kwamen
voor longtransplantatie, een mogelijk verband tussen verhoogde mortaliteit en
een verhoogde bloeddruk in de longen, zuurstof afhankelijkheid en
Afro-Amerikaanse afkomst.
In het getransplanteerde
weefsel bij sarcoïdose patiënten kunnen asymptomatische gebieden met
niet-verkazende granuloma’s geïdentificeerd worden. Maar klinisch significant
disfunctioneren van organen komt niet voor en een aanwijzing voor herval
verdwijnt meestal binnen de 3 maanden en zonder verdere klinische gevolgen
gedurende de follow-up periode.
Andere bevindingen bij
longtransplantatie bij sarcoïdose zijn een toename in de ernst van acute
afstotingsverschijnselen, een verhoogd voorkomen van ontsteking van de
bronchiolen (dit zijn de kleinste buisjes die naar de
longblaasjes gaan), en een opvallende toename in het percentage
neutrofielen in BAL vocht. Het voorkomen van granuloma’s in long biopten is
niet proportioneel met de ernst van acute afstoting bij individuele patiënten.
De afloop in sarcoïdose
patiënten is hetzelfde dan in andere patiënten ondanks de verhoogde stimulatie
van het immuunsysteem. Longtransplantatie blijft dus een waardevolle optie,
hoewel de lange termijn gevolgen in sarcoïdose nog bepaald moet worden.
INFORMATIE VOOR PATIENTEN
Educatief materiaal
(Engelstalig) over deze en andere onderwerpen is beschikbaar voor patiënten op
website www.uptodate.com/patient
AANBEVELINGEN
Gelukkig zijn alternatieve
therapieën zelden noodzakelijk bij de behandeling van longsarcoïdose. Indien
een patiënt niet of slecht reageert op therapie met steroïden wordt de voorkeur
gegeven aan behandeling met methotrexate. Wanneer dit niet werkt of niet
verdragen wordt, is cyclophosphamide of azathioprine aangewezen. In de meeste
gevallen wordt de therapie met lage dosis glucocorticoïden voorgezet (0.25
mg/kg en meestal minder dan 20 mg per dag).
|